De vernieuwingsdrang die Janáčeks late werken zo typeert, kwam voort uit zijn fascinatie voor de Tsjechische volksmuziek en taal. Het verhaal doet de ronde dat hij in cafés en andere openbare gelegenheden de gesprekken transcribeerde die hij om zich heen hoorde. Hij was van mening dat die melodieën inzicht konden bieden in de gemoedstoestand van een spreker: “De buigingen van de spreektaal laten zien of iemand dwaas is of verstandig, slaperig of wakker, vermoeid of alert.” Vanaf 1897 werkte hij aan een theorie over spreekgezangen, waarbij hij nastreefde om een zo exact mogelijk weergave te maken van de snelheid, de toonhoogte, de intonatie en het ritme die vervat zijn in de gesproken taal. In zijn muziek volgen de melodieën niet alleen de dalende en stijgende lijnen en de korte, onregelmatige frasen van de taal; ze zorgen ook voor een karakterisering van de personages.
Een principe dat Janáček ook toepaste op de kinderrijmpjes in zijn bundel Říkadla. De muziek vertoont al even absurde trekjes als de teksten. Sommigen hebben zelfs een licht sadistische inslag: “Mijn piepklein vrouwtje, ik stop haar in de havermout; het deksel gaat er bovenop, dat zal een lekker soepje worden.” Janáček was al 72 toen hij de muziek componeerde, maar het spelen was hij zeker nog niet verleerd. Om uitdrukking te geven aan de kinderlijke en humoristische sfeer zette hij enkele excentrieke instrumenten in zoals een ocarina, kleine klarinetten en een speelgoedtrommel. In 1924 pende hij een eerste versie neer met acht rijmpjes, voor drie vrouwenstemmen, klarinet en piano. In de finale versie van 1926 breidde hij het aantal verzen en het vocaal ensemble uit, en voegde hij vooral diepe instrumenten zoals de (contra)fagot en contrabas toe.