Janáček was 72 jaar toen hij de bundel Říkadla (Kinderrijmpjes) schreef, met liedjes over het huwelijk van een biet of over een vrouw die in de soep valt. De speelse miniaturen waren een sneer naar collega-componisten die zogenaamde humoristische werken met te veel sérieux benaderden.

Lees de vertalingen van de absurdistische teksten hieronder - en laat je verrassen door dit kleurrijke werk, live in de concertzaal op 11 maart tijdens Janácek/Miller/Bartók.

De vernieuwingsdrang die Janáčeks late werken zo typeert, kwam voort uit zijn fascinatie voor de Tsjechische volksmuziek en taal. Het verhaal doet de ronde dat hij in cafés en andere openbare gelegenheden de gesprekken transcribeerde die hij om zich heen hoorde. Hij was van mening dat die melodieën inzicht konden bieden in de gemoedstoestand van een spreker: “De buigingen van de spreektaal laten zien of iemand dwaas is of verstandig, slaperig of wakker, vermoeid of alert.” Vanaf 1897 werkte hij aan een theorie over spreekgezangen, waarbij hij nastreefde om een zo exact mogelijk weergave te maken van de snelheid, de toonhoogte, de intonatie en het ritme die vervat zijn in de gesproken taal. In zijn muziek volgen de melodieën niet alleen de dalende en stijgende lijnen en de korte, onregelmatige frasen van de taal; ze zorgen ook voor een karakterisering van de personages.

Een principe dat Janáček ook toepaste op de kinderrijmpjes in zijn bundel Říkadla. De muziek vertoont al even absurde trekjes als de teksten. Sommigen hebben zelfs een licht sadistische inslag: “Mijn piepklein vrouwtje, ik stop haar in de havermout; het deksel gaat er bovenop, dat zal een lekker soepje worden.” Janáček was al 72 toen hij de muziek componeerde, maar het spelen was hij zeker nog niet verleerd. Om uitdrukking te geven aan de kinderlijke en humoristische sfeer zette hij enkele excentrieke instrumenten in zoals een ocarina, kleine klarinetten en een speelgoedtrommel. In 1924 pende hij een eerste versie neer met acht rijmpjes, voor drie vrouwenstemmen, klarinet en piano. In de finale versie van 1926 breidde hij het aantal verzen en het vocaal ensemble uit, en voegde hij vooral diepe instrumenten zoals de (contra)fagot en contrabas toe.

Říkadla I-IX


I. Úvod 

II.
Řípa se vdávala,
cerel pískal,
mrkev tancovala,
a křen to všecko spískal,
říkadla spískal.
Tidli, tidli, tidli.
Tidli, fidli, tidli.
Tidli, dudli, tidli!

I. Inleiding

II.
De suikerbiet trouwde,
de selderij blies op de fluit,
het peentje danste
en de mierikswortel heeft het allemaal voor elkaar gebracht,
er versjes bij gemaakt.
Trala–trala–tralala.


III.
Není lepší jako z jara,
zelená se v poli tráva.
Koza leží na mezi,
nic ji ležet nemrzí

III.
Er is niets heerlijkers dan de lente,
in de weide wordt het gras groen,
de geit ligt onder de heg,
zo ligt ze daar graag.


IV.
Leze krtek podle meze,
vyměřuje louku.
Sysel za ním pytle veze,
že bude mlít mouku.

IV.
Aan de rand kruipt de mol,
hij meet de weide op;
de hamster loopt achter hem met een paar zakken,
hij gaat meel malen.


V.
Karel do pekla zajel
na bílém koni,
čert ho tam honí.
Nevěděl kudy,
koupil si dudy.
Nevěděl ještě,
koupil si kleště.
Nevěděl nic,
koupil si klíč.

V.
Karel reed in de hel op een schimmel,
de duivel joeg hem voort.
Hij wist niet waarheen,
hij kocht een doedelzak,
hij wist nog niets, hij kocht een tang,
hij wist niets, hij kocht een sleutel


VI.
Roztrhané kalhoty,
vítr do nich fouká,
budu si je zašívat;
pavouk niti souká.

VI.
Mijn broek is gescheurd,
de wind blaast er door heen.
Ik zal hem maken.
De spin zal de draad maken.


VII.
Franta rasů hrál na basu  
Franta rasů hrál na basu,
staré krávě u ocasu.
Stará kráva byla ráda,
že má Frantu kamaráda.

VII.
Frans de dierenbeul bespeelde de contrabas
achter de staart van de oude koe.
De oude koe was blij
dat Frans haar vriend was.


VIII.
Náš pes, náš pes zlámal ocas;
pro svojí dobrotu strčil ho do plotu.
Náš pes! Náš pes!

VIII.
Onze hond, onze hond
heeft zijn staart gebroken;
vol vertrouwen heeft hij
hem door het hek gestoken.
Onze hond, onze hond
heeft zijn staart gebroken.


IX.
Dělám, dělám kázání  
čtyři kočky svázáný,
a pátý pes, do pece vlez,
ukrad tam topinku,
běžel s ní po rynku;
potkala ho kráva,
to byla jeho máma;
potkal ho bulíček,
to byl ten tatíček,
potkal ho bejček,
to byl ten strejček;
potkal ho hřebeček,
to byl ten dědeček.
Potkala ho kozička,
to byla jeho babička!

IX.
Ik houd een preek, luister,
vier katten zaten vast,
de vijfde, een hond, kroop in de oven
en stal daar een geroosterd boterhammetje,
liep er mee over de singel;
hij kwam tegen een koe,
dat was zijn moeder;
hij kwam tegen een osje klein,
dat was zijn vadertje;
hij kwam tegen een stiertje klein,
dat was zijn oompje;
hij kwam tegen een paardje klein,
dat was zijn grootvadertje;
hij kwam tegen een geitje klein,
dat was zijn grootmoedertje.

Říkadla X-XIX


X.
Stará bába čarovala,
z ječmene kroupy,
z prosa jáhly dělala,
to byly její čáry!

X.
Een oude vrouw toverde
uit gerst gort,
uit gierst gierstemeel.
Zo toverde zij.


XI.
Hó, hó, krávy dó,
nesó mliko pod vodó,
nesó mliko pul židlíka.
Kde je naše jalová?
U božího kostela.
Kostel se boří, stodola hoří.
Skoč panenko do vody,
máš tam zlaté korály.
Nač bych já tam skákala,
sukýnky si máchala,
kde bych si je sušila?
U pastýřa v koutku,
na zeleném proutku.

XI.
Ho, ho, daar gaan de koeien.
Zij geven melk en water,
zij geven melk een pint vol.
Waar is onze vaars?
Bij Gods kerk.
Spring in het water, juffertje,
daar zijn goud en koraal.
Waarom zou ik daar springen?
Mijn rokken worden nat,
waar zou ik ze drogen?
Bij de herder daar,
in het groene struikgewas.
De kerk stort in, de schuur staat in brand.


XII.
Moje žena malučičká,
postavím ju do hrnčička;
přikryjem ju poklievičkou!
Nech úvre mi s polievčičkou

XII.
Mijn piepklein vrouwtje,
ik stop haar in de havermout;
het deksel gaat er bovenop,
dat zal een lekker soepje worden.


XIII.
Bába leze do bezu,
já tam za ní polezu,
kudy bába, tudy já,
budeme tam oba dva!

XIII.
Grootmoedertje kruipt in de vlier,
ik kruip haar na.
Waar zij is, daar ben ik.
Zo zijn we daar allebei.


XIV.
Koza bílá hrušky sbírá,
strakatá je třese.
Bílá je ponese
zítra do Kolína!

XIV.
De witte geit raapt de peren,
de gevlekte schudt de boom.
De witte zal ze morgen
naar Kolina brengen.


XV.
Němec brouk, hrnce tlouk,
házel jimi přes palouk,
a s palouku do louže,
šelma němec v hrdlo lže!

XV.
De Duitse kever verpletterde de potten,
gooide ze over de open plek,
en van daaruit in de plas,
een sluwe kever vertelt leugens in je gezicht.


XVI.
Koza leží na seně,
ona se na mně směje,
chytím kozu za bradu,
povedu ji do Brodu.
V Brodě koze nemajú,
šidlem mléko jídajú,
pantokem chleba krajajú,
měchem drva štípajú!

XVI.
De geit ligt op het hooi.
Ze lacht me uit.
Ik pak haar bij haar sik
en breng haar naar Brod.
In Brod hebben ze geen geiten,
daar eten ze de melk met de priem,
met de bijl snijden ze het brood,
met de blaasbalg splijten ze het hout.


XVII.
Vašek, pašek, bubeník,
zahnal kozy za rybník.
Kozy se mu splašily,
do vody mu skočily.

XVII.
Boer, herder, trommelslager,
dreef de geiten achter de dijk.
De geiten waren bang voor hem
en sprongen het water in.


XVIII.
Frantíku, Frantíku,
dobrá kaša na mlíku,
ešče lepší na smetaně,
ale sa ti nedostane!

XVIII.
Fransje, Fransje,
pap met melk is lekker,
pap met room nog lekkerder.
Maar voor jou blijft niets over!


XIX.
Seděl medviď na kolodi,
nohaveci kraje,
Koloda sje pohinaje,
on kolodi laje.
Hop, cup, cumandra,
cumandrata moloda.

XIX.
Zat de beer op de boomstam
een broek te maken.
De boom wiebelt,
hij scheldt op de boom.
Ho ho, stom rot boompje.


Info concert