Giachino Rossini werd geboren in Pesaro op 29 februari 1792. Hij was de zoon van een hoornist en professionele operazangeres, en reisde als kind samen met zijn ouders langs talrijke binnen- en buitenlandse podia. Zijn eerste eenakter componeerde hij als student aan het lyceum in Bologna. Niet veel later kreeg hij een eerste compositieaanvraag voor het theater in Venetië. Die leidde op zijn beurt tot nieuwe compositieopdrachten, en zo vestigde Rossini zich op korte tijd als operacomponist van kaskrakers als Il Barbiere di Siviglia en La Cenerentola. Hij stond bovendien ook bekend om zijn productiviteit: hij leverde gemiddeld twee tot vier opera’s per jaar af. En dat voor theaters in Napels, Venetië, Bologna, Londen en Parijs. In Parijs werd hij aangesteld als muziekdirecteur aan het Théâtre Italien, waar hij in 1829 zijn laatste grote succesopera Guillaume Tell componeerde.
En toen, op zijn zevendertigste – hij had op dat moment een veertigtal opera’s op zijn palmares staan – hield Rossini het voor bekeken. Zijn fysieke gezondheid en mentale ingesteldheid speelden hem parten. Hij componeerde vanaf dan nog nauwelijks – enkel zijn Stabat Mater uit 1842 is het vermelden waard. Maar in 1855 hervond Rossini zijn tweede adem in zijn villa in Passy, net buiten Parijs. Hij zette zich terug aan het componeren, en verzamelde tussen 1857 en 1868 een honderdvijftigtal korte, lichtvoetige of soms sentimentele werken, meestal voor piano solo, piano en zang, of een kleine kamermuziekbezetting. Hij bracht ze onder in veertien bundels onder de naam Péchés de vieillesse. Samen met zijn tweede vrouw Olympe Pélissier organiseerde hij muzikale ‘Samedi soirs’, waarop hij deze ludieke werkjes uitvoerde in het gezelschap van dierbare vrienden.