De cantatecyclus Membra Jesu Nostri patientis sanctissima – vandaag afgekort tot Membra Jesu Nostri – is één van de bekendste werken van Dietrich Buxtehude (ca. 1637 – 1707). Tegenwoordig wordt het vaak uitgevoerd in de passietijd, als alternatief voor de Johannes- of Matheuspassie. De Deens-Duitse componist, organist en muziekpedagoog verbleef het grootste deel van zijn leven in de Noord-Duitse stad Lübeck. Hij werkte er als organist aan de Marienkirche, en componeerde tal van orgel- en klavecimbelwerken en religieuze vocale muziek.
Buxtehudes Membra Jesu Nostri bestaat uit zeven cantates die elk één van de lichaamsdelen van de gekruisigde Christus bezingen – van diens voeten tot zijn knieën, handen, zijdes, borst, hart en hoofd. De tekst vertrekt van de middeleeuwse passiehymnes Salve mundi, salutare, die op hun beurt teruggaan op de mystieke meditaties van cisterciënzer Arnulf van Leuven. Aan elk van deze gedichten voegde Buxtehude een passende Bijbelse spreuk toe. Voor dat motto koos hij telkens een concertante zetting waarin hij het koor en de instrumentalisten samen inzet, om dan de strofes van de hymnes als een solistische aria vorm te geven. Elke cantate start zo met een instrumentale inleiding, waarna koor en solisten elkaar afwisselen.
Opmerkelijk is dat Buxtehude in één van de zelfgekozen spreuken onrechtstreeks naar het thema van de vrouwelijke geborgenheid verwijst. Voor de vijfde cantate Ad Pectus koos hij immers een fragment uit de eerste Petrusbrief, dat refereert aan de pasgeborenen die naar goede melk smachten, als metafoor voor de hunkering naar goddelijke – of vrouwelijke – geborgenheid. Die sfeer van veiligheid en vertrouwdheid brengt Buxtehude tot uitdrukking door de twee hoogste vocale stemmen in deze cantate weg te laten.