De Estse componist Arvo Pärt (°1935) hoeft nog amper een introductie. Als één van de meest uitgevoerde hedendaagse componisten figureert hij in Klara’s top 100 als één van de enige nog levende toondichters, naast filmcomponisten John Williams en (tot voor kort) Ennio Morricone. En de duizenden tickets voor de wereldpremière van Für Jan van Eyck, een gloednieuw werk voor koor en orgel dat hij in 2020 schreef in opdracht van Stad Gent, waren in een mum van tijd uitverkocht. In een tijdperk waarin we swipend en append door het leven gaan, lijkt zijn contemplatieve en tijdloze muziek een grootse aantrekkingskracht te hebben op een breed publiek.
Toch was Pärts muziek niet van bij de start geliefd. Na zijn studies aan het Conservatorium van Tallinn sloeg Pärt het modernistische pad in, met experimentele en seriële werken die tegen de borst van het toenmalige Sovjetregime stootten. Maar de complexiteit van die muziek en de door het regime opgelegde regels leidden bij de componist tot een existentiële crisis. Hij trok zich terug, en na bijna tien jaar stilte – Pärt verdiepte zich in die periode in Gregoriaanse en polyfone muziek – kwam hij midden jaren ‘70 als herboren terug: “Het complexe, veelzijdige verwarde mij alleen maar, ik had nood aan een zoektocht naar eenheid. Wat is het juist, dat ene ding, en hoe kan ik mijn weg ernaartoe vinden?” (…) “De gregoriaanse zang heeft me het kosmische geheim onthuld dat schuilgaat in de combinatie van slechts twee of drie noten.”
Deze nieuwe, uitgepuurde muzikale stijl zou uitgroeien tot Pärts handelsmerk. Hij doopte ze ‘tintinnabuli’, verwijzend naar kleine klokjes die je in zijn muziek lijkt te horen. Ze is opgebouwd rond trage melodielijnen die in kleine stapjes verlopen en drieklanken die rond deze melodie cirkelen: “De tintinnabuli is de regel die toelaat dat melodie en begeleiding één zijn. Eén plus één is gelijk aan één, en niet aan twee. Dat is het hele geheim van die techniek.” Een andere kracht die uitgaat van zijn muziek zijn de eenvoudige melodieën, harmonieën en structuren. Ze maken zijn composities makkelijk begrijpbaar, toegankelijk en puur. Zelf schreef Pärt over zijn stijl: “Ik zou mijn muziek kunnen vergelijken met wit licht dat alle kleuren bevat. Alleen een prisma kan de kleuren delen en ze doen verschijnen; dat prisma zou de geest van de luisteraar kunnen zijn.”
Troost en verbinding
Na zijn vertrek uit de Sovjet-Unie in 1980 componeerde Pärt voornamelijk religieuze werken. Een deel daarvan werd opgenomen bij het label ECM, waardoor zijn muziek wijd verspreid raakte. Eén van de religieuze meesterwerken die bij het label verschenen, is de majestueuze koorcompositie Kanon Pokkajanen uit 1997. Uit diezelfde periode dateert Como cierva sedienta (Zoals het dorstige hert) voor solo sopraan en orkest. Het werk ging in première op 3 februari 1999 tijdens het Festival de Musica de Canarias, en werd uitgevoerd door het Copenhagen Philharmonic Orchestra en soliste Patricia Rozario. De specifieke stemkleur van de sopraan van Indische origine inspireerde Pärt tot de melodie, die in sommige passages voorzien is van oosters getinte melismen. In 2002 voorzag Pärt ook een versie voor vrouwenkoor en orkest.
De tekst ontleende Pärt aan de Bijbelse Psalmen 42 en 43, in een Spaanse vertaling, voor een goede begrijpbaarheid van het Spaanse doelpubliek. De psalmen handelen over het volhardende geloof van het Israëlitische volk in God, ook in moeilijkere tijden. Pärt verklankte ze in een dramatisch werk, waarin een vrij gelijkmatige vocale partij contrasteert met een dynamische orkestratie. Hij omschreef de boodschap achter de compositie als volgt: “‘Mijn ziel’ in Davids psalm, is de ziel van ons allen, van onze levensweg. Een weg vol lijden en dramatische voorvallen, een weg tussen troost en ultieme vertwijfeling, die kan leiden tot een strijd met God. Maar een weg die wel vol verlangen naar Hem is.”
Ook Adam’s Lament voor koor en strijkorkest kaart het lijden van de mensheid aan. Pärt componeerde in opdracht van de steden Istanboel en Tallinn een symbolisch werk, dat de eenheid uitdrukt tussen de twee culturele hoofdsteden, en tussen de islam en het christendom. De première op 7 juni 2010 ging door op een al even tekenende plek: de Hagia Irene, een vroegere Byzantijnse kerk in de Turkse hoofdstad. Voor de tekst greep Arvo Pärt terug naar de woorden van de monnik Starets Siloean (1866-1938), die al decennialang een inspiratiebron voor hem vormde. Die koos hij niet toevallig; Siloean verbleef immers in de streek van Athos, in de buurt van Istanboel, terwijl Tallinn dan weer de hoofdstad is van Pärts geboorteland Estland. In de tekst, die verhaalt over de teloorgang van het paradijs en de verbanning naar het aardse bestaan, wordt Adam als symbool opgevoerd voor de mensheid. Zoals in veel werken van Pärt, komt de tekst op de allereerste plaats en dicteert ze het muzikale verloop. Om de woorden zo diepgaand mogelijk te verklanken gebruikte Pärt een contrastrijke mix van Orthodoxe zangstijlen en etherische strijkers- en koorpassages. Adams jammerende monoloog wordt uitgevoerd door mannenstemmen. Daarrond weerklinkt het koor, dat de rol van verteller op zich neemt.
Dat Pärts muziek verbinding en troost brengt, blijkt nog het meest uit Da Pacem Domine. Hij schreef het korte werk in 2004 in opdracht van Jordi Savall, twee dagen na de bomaanslagen in Madrid. Elk jaar weerklinkt dit meditatieve gebed in Spanje, als eerbetoon aan de slachtoffers van de gruwelijke gebeurtenis. De vierstemmige muziek bestaat ondertussen in tal van versies voor andere bezettingen.
Toelichting door Aurélie Walschaert