'Mijn uitstap naar de underground leidde ook tot de (niet echt nieuwe) conclusie dat onze huidige concertzalen dan wel geschikt zijn voor de klassiekers, maar niet voor sommige vormen van nieuwe muziek die baat hebben bij een meer theatrale setting. [...] Uit het optreden van Charlotte Moorman en Nam June Paik in het ICA leidde ik ook een recept af voor een succesvolle 'minimal music'-happening. Eenvoudig idee, rechtlijnige structuur, intellectuele controle, theatrale présence en intensiteit in de uitvoering.’
– Michael Nyman (The Spectator, 11 oktober 1968)

In bovenstaande recensie plakte de Britse muziekcriticus en componist Michael Nyman in 1968 voor het eerst de term ‘minimal music’ op een muziekstroming die begin jaren ‘60 zijn opgang maakte in lofts, kunstgalerijen en clubs in New York en San Francisco. De performances vonden aanvankelijk vooral aansluiting bij liefhebbers van de minimal art-beweging in de beeldende kunst en hedendaagse dans – een link die Nyman terecht had opgemerkt.

Deze nieuwe muziekvorm zag het licht als tegenbeweging van het serialisme en andere systematische stromingen, door Philip Glass (1937) omschreven als ‘een woestenij, gedomineerd door maniakken, die probeerden iedereen deze gekke, griezelige muziek te laten schrijven.’ Boegbeelden als Glass, La Monte Young (1935), Terry Riley (1935) en Steve Reich (1936) brachten de muziek terug tot haar essentie en streefden naar een directe communicatie tussen componist, uitvoerder en luisteraar. Hoewel de term ‘minimal music’ tot op vandaag tal van verschillende vormen, technieken en intenties herbergt, voert ze terug naar enkele gemeenschappelijke basiselementen: eenvoudige muzikale bouwstenen en patronen verspreid over een relatief lange tijdsduur, het gebruik van herhaling en subtiele veranderingen, en een tonale toonspraak. Steeds hetzelfde, maar steeds iets anders.

Shifting minds

Reich groeide op met de muziek van Bach, Stravinsky en de bebop van Charlie Parker en Miles Davis. Tijdens zijn studies was hij aanvankelijk nog aangetrokken tot de muziek van modernist Luciano Berio, maar zijn pogingen om seriële muziek te schrijven verliepen zo moeizaam, dat Berio hem vroeg: ‘Als je dan toch tonale muziek wil schrijven, waarom doe je dat dan niet?’ In zijn vroege werken richtte Reich zich voornamelijk op het hoorbaar maken van het muzikale proces, zodat de luisteraar het zich geleidelijk ontvouwen van de compositie duidelijk kon volgen. Een van de technieken die hij daarvoor gebruikte, is die van de zogenaamde phase-shifting. Reich ontdekte het procedé als bij toeval tijdens het overzetten van een opname van een speech: van de tekst ‘It’s Gonna Rain’ wilde hij ‘It’s Gonna’ op de ene tape, en ‘Rain’ op de andere zetten. Maar hij startte de twee bandrecorders per ongeluk gelijktijdig, en omdat de ene de loop iets sneller afspeelde, ontstond er een ritmische verschuiving die een bijzonder effect opleverde. Door de twee stemmen aan minuscuul verschillende snelheden te laten lopen, schoven ze langzaam maar zeker uit elkaar.

“Wat mijn generatie deed was geen revolutie; het was een herstel van harmonie en ritme op een hele nieuwe manier, maar het bracht wel die essentiële dingen terug waar mensen naar op zoek waren en naar verlangden, op een manier die ze nog niet eerder hadden gehoord. Nu leven we weer in een normale situatie waarin het raam tussen de straat en de concertzaal open staat.”
- steve reich (the guardian, 1 maart 2013)

Na enkele composities voor tape paste Reich de techniek ook toe op akoestische instrumenten, met Clapping Music als een van de voorbeelden. Hij schreef het stuk in 1972, met de bedoeling een werk bij de hand te hebben waar je geen instrument voor nodig hebt. De inspiratie zou hij gehaald hebben uit het handgeklap van flamencomuzikanten tijdens een optreden in Brussel. Het principe van de compositie is als volgt: de ene uitvoerder klapt een basispatroon consequent en onveranderd, terwijl de andere na twaalf herhalingen van datzelfde patroon telkens één tel vooruit opschuift. Het stuk eindigt wanneer beide uitvoerders opnieuw unisono klinken.

Ondanks zijn overstap naar live instrumentale muziek, bleef Reich de tape als volwaardig instrument inzetten in zijn composities. Zo creëerde hij in Triple Quartet de illusie van een drievoudig kwartet door de toevoeging van vooraf opgenomen partijen aan een live strijkkwartet. Reich componeerde het stuk in 1998 in opdracht van het beroemde Kronos Quartet en liet zich daarvoor inspireren door het laatste deel van Bartóks Vierde Strijkkwartet. Reich voorzag ook een versie zonder tape, voor twaalf (of meer) strijkers.

Van underground tot mainstream

Ook Glass genoot een uitgebreide muzikale scholing, onder andere aan de Juilliard School in New York en nadien in Parijs bij Nadia Boulanger. Maar de basis voor zijn eigen stijl vond hij pas na een job als notatiehulpje voor de Indiase sitarvirtuoos Ravi Shankar. Ook dat gebeurde bijna toevallig: ‘Ravi en zijn tablaspeler, Alla Rahka, bleven me maar vertellen dat ik het helemaal verkeerd deed. Hoe ik ook probeerde om de muziek te noteren, ze bleven hun hoofd schudden. Uit pure wanhoop gomde ik de maatstrepen helemaal weg – waardoor ik tot het besef kwam dat Indiërs muziek niet opdelen zoals de westerse theorie voorschrijft. In plaats daarvan voegen ze er iets aan toe. Dat besef was alsof het creatieve licht plotseling aanging.’

In het principe van additieve structuren, waarbij patronen steeds met een noot verlengd of ingekort worden, vond Glass de voedingsbodem voor zijn muziek. Terug in New York werkte hij hierop verder en trad hij onder andere toe tot het ensemble van Reich (later zou Glass zijn eigen ensemble oprichten), waarmee hij zijn werken uitvoerde in underground clubs en kunstgalerijen. Om de eindjes aan elkaar te knopen, leefde Glass aanvankelijk nog van bijbaantjes als taxichauffeur of klusjesman – hij en Reich hadden zelfs een tijdje een eigen verhuisfirma. Maar daar kwam verandering in toen Glass in 1976 doorbrak met zijn opera Einstein on the Beach.

Vanaf dan werd Glass’ stijl lyrischer en minder radicaal, en dus toegankelijker voor een breder publiek. Hij speelde hier in 1981 ook bewust op in door met Glassworks een ‘walkman-suitable’ werk voor meer pop-minded luisteraars te componeren. De zes korte, eenvoudige stukken met arpeggio's in verschillende snelheden en figuren die zich steeds herhalen zijn een schoolvoorbeeld van Glass’ directe stijl. Zijn quasi hypnotiserende muziek leende zich bovendien perfect tot het witte doek, zo bewijzen zijn succesvolle scores voor onder andere Koyaanisqatsi, The Hours en The Truman Show.

“Ik zie een sterk verband tussen hedendaagse popmuziek en barokmuziek en de nieuwe traditie van minimal music. Een minimalistisch werk van mij is dus duidelijk minimaal, maar het grijpt terug naar 17e-eeuwse variatietechnieken en blikt vooruit naar technieken uit de popmuziek. Er is veel melodie. Er zit meer melodie in mijn muziek dan in die van welke andere minimalist dan ook.”
- michael nyman (red bull music academy, 15 januari 2016)

Van barok tot pop

Mede dankzij de platenindustrie bereikte het minimalisme midden jaren ‘70 een breder publiek. De ensembles van Glass en Reich toerden als echte rockbands over de wereld. Het minimalisme kreeg zo ook voet aan de grond in Europa, waar componisten als Michael Nyman (1944) de link legden met de klassieke, West-Europese muziektraditie. Nyman voegde de barokke variatiereeks en het pulserende ritme van het Amerikaanse minimalisme samen tot een meer melodische variant, die uiterst geschikt bleek voor filmscores. Zijn populariteit heeft hij onder andere te danken aan de muziek voor films van onder andere Peter Greenaway en de soundtrack voor Jane Campions The Piano in 1993 – getuige het meeslepende themanummer The Heart Asks Pleasure First. Ook de Belgische componist Wim Mertens (1953) brak door met muziek voor een film van Greenaway. De bekende tune Struggle for pleasure maakt deel uit van de soundtrack voor diens The Belly of an Architect. Net als Nyman deelt Mertens een liefde voor lyriek, zo blijkt ook uit de bezwerende melodieën in Hedgehog Skin.

Voortbordurend op de ideeën van de minimalisten, ging een nieuwe generatie in de loop van de jaren ‘80 nog een stapje verder. Componisten als David Lang (1957) beoogden nog meer toenadering tussen de eigentijdse klassieke muziek en de popcultuur en gingen op zoek naar nieuwe presentatievormen – onder andere met zijn collectief Bang on a Can. Langs eclectische stijl laat zich niet in hokjes duwen, en inspiratie vindt hij overal, van spelletjes en opera tot liturgische teksten. Voor de liedcyclus The Writings uit 2005 greep hij terug naar vijf teksten uit het Oude Testament die samenhangen met Joodse feestdagen. De sobere en repetitieve partituur draagt bij tot de emotionele impact van de filosofische teksten, over wat het betekent om mens te zijn en alle emoties die daarmee gepaard gaan.

Ook de muziek van de Zweedse componist Thomas Jennefelt (1954) heeft een directe zeggingskracht. Door zich te beperken tot een minimum aan muzikale middelen, sluit zijn muziek aan bij de principes van het minimalisme. Zelf geeft hij aan beïnvloed te zijn door barokmuziek, het Amerikaanse minimalisme en de Zweedse koortraditie. Al die invloeden komen samen in zijn koorcyclus Villarosa Sarialdi uit 1993.

Info concert